Doorgaan naar inhoud

Joost van den Vondel


Joost van den Vondel werd op 17 november 1587 geboren in het 'Haus zur Viole' aan de Grosse Witschgasse te Keulen. Vondel was de oudste van zeven kinderen van Joost van den Vondel en Sara Craen. Zijn grootvader van moederszijde, de Antwerpenaar Peter Kranen, was in achting onder de Brabantse dichters.

Vondels doopsgezinde ouders waren in 1582 de stad Antwerpen ontvlucht. Waarschijnlijk leverde hun godsdienstige overtuiging ook in Keulen problemen op, want het gezin vertrok in 1595 van daaruit opnieuw. In Utrecht ging Joost naar school, waar hij de opvoering van een Latijns schooldrama bijwoonde.

In maart 1597 vestigden zij zich in de Warmoesstraat 39 te Amsterdam, waar Vondel sr. koopman een winkel in zijde, voornamelijk kousen, bestierde, de Rechtvaerdige Trou genaamd. De naar Amsterdam uitgeweken Brabanders leefden vooral in en om de Warmoesstraat als een clan tussen de Hollanders.

Van 1605 dateert het oudste bekende gedicht van Vondel, Schriftuerlijck Bruylofts Reffereyn, nog geheel in rederijkerstijl. In de twee jaar daarna schreef Vondel nog enkele vrij onbekend gebleven gedichten, die zijn verschenen in de bundel Den nieuwen verbeterden Lust-Hof (1607). Mogelijk waren deze gedichten onder meer bedoeld voor de Brabantse rederijkerskamer waarvan Vondel inmiddels lid was.

In 1608 overleed Vondels vader, waarna zijn moeder Sara de kousenzaak 'De Reghtvaerdige Trou' alleen voortzette. Vondel werd deelgenoot van de kousenzaak bij zijn huwelijk in 1610 met Mayke de Wolff (Keulen, 1586 - Amsterdam, 15 februari 1635), de zus van Vondels zwager, en nam dus de kousenhandel van zijn moeder over. In 1612 werd hun zoon Joost geboren. In 1613 droeg Sara de zaak aan haar zoon over en zelf ging ze in 1615 inwonen bij haar dochter Clementia, die net weduwe was geworden. Waarschijnlijk werd ze toen ook deelgenote in de zijdehandel van haar dochter, 'De vergulde wolf'. Deze handelwijze doet Vondelbiograaf J. Melles vermoeden dat Sara haar zaak wellicht aan Vondel had overgedaan, omdat de twee niet met elkaar konden opschieten; Vondelkenner W.A.P. Smit suggereert dat het ook kan liggen aan de verhouding tussen Sara en haar schoondochter.

Rond 1620 werd dochter Anna geboren en daarna Sara. In mei 1618 begroef Vondel bovendien een kind over wie verder geen gegevens voorhanden zijn. Vondel heeft mogelijk nog meer kinderen gehad, maar hierover is niets bekend. Vondel trad in deze periode toe tot een meer rekkelijke Doopsgezinde richting, de 'Waterlanders', waar hij van 1616 tot 1620 diaken was. Hij schreef in deze periode een aantal kerkliederen en stichtelijke liederen.

Vondel werd lid van de Brabantse rederijkerskamer "Het Wit Lavendel". Het Frans beheerste hij al. In 1613 begon hij ook Latijn te leren, om Seneca te kunnen lezen. Omstreeks 1619 vond hij aansluiting bij de geleerden Burgh, Heinsius en Van der Mijle, met wie hij de klassieken bestudeerde.

In de jaren rond 1620 moet hij aan een depressie hebben geleden, getuige het Gebedt over mijn geduerige quynende Sieckte uit 1621, een van zijn schaarse autobiografische werken. Deze aandoening noopte hem te stoppen als diaken van de doopsgezinden.

Na het optrekken van de depressie begon een nieuwe fase, gemarkeerd door het lofdicht Lof der Zeevaert uit 1623. Ook bewoog hij zich in een nieuw milieu, dat van de libertijns-humanistische kring rondom Hooft. Politieke interesse en humanistisch gedachtegoed ging de boventoon voeren over de eerdere vroomheid van menistische aard.

Vondels staatkundige opvattingen kwamen in 1625 krachtig tot uiting, toen hij zijn treurspel Palamedes oft vermoorde onnooselheit uitgaf, waarmee Vondel onder de dunne vermomming van een Griekse fabel het lot van Oldenbarnevelt aanklaagt: de contraremonstranten verdrukken de godsdienst en Maurits het recht. Vondels staatkundige opvattingen komen erop neer dat hij zich keert tegen elke vorm van dwingelandij; zijn eigen ideaal is 'een zo passief mogelijk gezag in Oldenbarnevelts geest', dat wil zeggen een gezag dat zich niet alleen maar passief opstelde inzake de burgerlijke vrijheid, vooral op godsdienstig terrein, maar het zelfs als haar taak beschouwde die vrijheid tegen aanranders te beschermen.

Vondel moest Amsterdam vanwege de negatieve reacties op het stuk ontvluchten. Hij verbleef enige tijd in Beverwijk, maar moest toch vanwege het werk terechtstaan voor de schepenbank. De regering in Amsterdam wilde hem niet voor het Hof van Holland leiden. De voor die tijd forse boete van 300 gulden is mogelijk door schepen Albert Coenraads Burgh betaald, die Vondel het idee van zijn toneelstuk aan de hand had gedaan. Na de voltooiing van dit drama zou Vondel opnieuw aan zwaarmoedigheid ten prooi zijn gevallen, in de woorden van Brandt 'een bange droefheit zonder reden, en mijmering die hem tot alles onbequaam maakte'. Opnieuw duurde de inzinking niet lang: tussen 1625 en 1632 leverde Vondel alleen al zo'n dertig hekeldichten af.

Vondels religieuze overtuiging uit deze periode kwam naar voren in het hekeldicht Harpoen uit 1630: eerlijkheid en menselijkheid waren nu voor Vondel het eerste criterium van godsdienstigheid en niet langer bestreed hij tegenstanders op bovennatuurlijke gronden, maar uit naam van de humaniteit.

In de persoonlijke sfeer volgden hierna voor Vondel een aantal zeer zware jaren. In 1628 overleed zijn broer Willem, in 1630 ook zijn zus Sara.

Bron: Wikipedia

Algemene informatie


Boeken van Joost van den Vondel

Vorige