Doorgaan naar inhoud

Prudens van Duyse


Van Duyse studeerde filosofie in Gent en in Leuven, begon zijn loopbaan als notarisklerk in Laken, maar studeerde daarna rechten aan de Universiteit Gent, waar hij in 1832 promoveerde tot doctor in de rechten.

Hij schreef aanvankelijk zogenoemde nationale dichtkunst, maar zijn echte debuut maakte hij in 1829 met het gedicht 'Lofdicht op de Nederlandsche taal'. De Belgische revolutie was bij hem niet welkom en hij week een tijdje uit naar Noord-Nederland, waar hij deel uitmaakte van de redactie van de Journal de La Haye, een krant die de politiek van koning Willem tegenover de zuidelijke separatisten steunde . Na zijn terugkeer liet hij zich, samen met zijn vrienden en stadgenoten, de gebroeders Leon en Gustave de Burbure de Wesembeek bij herhaling opmerken als orangist en ontsnapte hij ternauwernood aan veroordelingen. Na de erkenning van de scheiding (Verdrag van Londen (1839)) legde hij zich ook neer bij het koninkrijk België en droomde hij van een grote toekomst voor zijn land.

Hij publiceerde zijn meest gewaardeerde gedichten in de bloemlezingen 'Het Klaverblad' en 'Nazomer'. Van Duyse schreef vooral 'vaderlandslievende' poëzie en schetsen uit het Vlaamse volksleven in een plechtstatige en hoogdravende stijl. Van Duyse vertaalde ook uit het Latijn, Oudnoors en Oudhoogduits. Zijn Verhandeling over den Nederlandschen dichtbouw werd in 1851 bekroond. In 1860 werd hem postuum de vijfjaarlijkse Staatsprijs voor de Vlaamse letterkunde toegekend.

Hij is de vader van musicoloog Florimond van Duyse.

Bron: Wikipedia

Algemene informatie